Werkwoorden 6

De trouwstoet (begeven t.t.) zich naar het stadhuis.

• begaf
• begeeft
• begeven
• begeef

Nu (ervaren t.t.) hij wie zijn vrienden zijn.

• Ervaart
• Ervoer
• Ervaarde
• Ervaard

Hebben jullie je tuintje al (wieden)?

• gewiet
• gewiedt
• gewied

Waarom (verachten v.t.) jij die arme bedelaar?

• verachten
• verachte
• verachtte
• verachtten

Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees.

• braadt
• braad
• braade
• braadde

De vijand (heroveren t.t.) de platgebrande stad.

• heroveren
• heroverde
• heroverd
• herovert

Wat heeft de stad zich de laatste jaren (uitbreiden).

• uitgebreidt
• uitgebreit
• uitgebreed
• uitgebreid

De burgermeester (onthullen t.t.) het standbeeld.

• onthulde
• onthuld
• onthult
• onthuldt

Is het eten nu alweer (aanbranden)?

• aangebrand
• aangebranden
• aangebrant
• aangebrandt

Het (aanbranden) eten smaakte naar houtskool.

• aangebrandde
• aangebrande
• aangebrandden
• aangebranden