^{Fill in the correct form of the present simple: My brothers ..... (play) football every weekend.}

• play

• plays

• playes

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): The exam ..... (to last) two hours.}

• last
• lasts
• lastes

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): Rob ..... (do) his homework at home.}

• do
• dos
• does

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): Peggy ..... (to arrive) by bus.}

• arrive
• arrives
• arrivees

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): The trip ..... (to take) an hour.}

• take
• takes
• taks

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): The trip ..... (to take) an hour.}

• take
• takes
• taks

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): My mother always ...... (to watch) TV.}

• watch
• watchs
• watches

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): I ..... (to hate) studying for tests.}

• hate
• hates
• hats

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): My sister ....... (to like) to watch me when I play a match.}

• like
• likes
• likees

^{Vul de juiste vorm van het werkwoord in (tegenwoordige tijd): She never ..... (to miss) her parents when she is on a holiday.}

• miss
• misss
• misses