werkwoordspelling formative

Bas _____________ diep toen hij hoorde dat hij was blijven zitten.

• zuchten

• zucht

• zuchte

• zuchtte

Hij deed er alles aan om te zorgen dat het kind goed zou worden _____________.

• beschermen

• beschermt

• beschermd

• beschermde

Hij ____________ de pakjes per koerier.

• verzent

• verzendt

• verzonden

• verzenden

Dat stukje weiland was helemaal ________ door de brand.

• verschroeien

• verschroeit

• verschroeid

• geverschroeid

Toen we op vakantie gingen, __________ we ons op lekker luieren en lekker eten.

• richtten

• richten

• gericht

• richtte

Omdat we wilden weten waar mijn broer zijn snoep bewaarde, ___________ we hem de hele tijd.

• bespieden

• bespiedt

• bespiedden

• bespiedde

Hij ________ je stoel met tulpen.

• versier

• versieren

• versierdt

• versiert

________ je snel zodat niemand je herkent, Bas.

• vermommen

• vermomt

• vermom

• vermomde

Denk eraan dat je die handdoeken ____________.

• verwisselt

• verwisselde

• verwissel

• verwisselen

Hij ___________ voor een hogere prijs.

• strijden

• strijdt

• strijd

• strijdde