Tess __________ (vegen) haar voeten op de deurmat.

Ik _____________ (bedrukken) gisteren mijn T-shirt met een mooie print.

Hij _____________ (glijden) met grote snelheid van de glijbaan.

De fietsenwinkel _____________ (verhuren) afgelopen zomer meer fietsen dan ooit.

Een bekende zangeres ___________ (betreden) gisteravond het podium.

De koeien _____________ (grazen) gisteren voor het eerst in de wei.

De pizzabakkers _____________ (bakken) gisteren veel verschillende pizza's.

Het ___________ (regenen) vaak in de herfst.

Wij ___________ (sporten) vorige week bijna iedere dag.

Jij ____________ (vinden) het complimentje van de juf vorige week vast leuk.