Explique.

• Vervoeg.

• Vertaal.

• Leg uit.

• Schrijf.

Fais les bonnes associations.

• Verander de juiste verbindingen.

• Maak de juiste verbindingen.

• Verwijder de juiste verbindingen.

• Zoek de juiste verbindingen.

Fais une phrase.

• Verander een zin.

• Maak een zin.

• Zoek een zin.

• Vertaal een zin.

Formez des groupes.

• Vorm groepjes.

• Zoek groepen.

• Schrijf groepen op.

• Verander van groep.

Indique.

• Oefen.

• Vergelijk.

• Duid aan.

• Verklaar.

Invente.

• Verzin.

• Vertaal.

• Bedenk.

• Oefen.

Jouez à un jeu.

• Zoek een spel.

• Speel een spel.

• Bekijk een spel.

• Verander een spel.

Lis les conversations / les documents / l'exemple / le modèle / les phrases / ... .

• Bekijk de gesprekken / de documenten / het voorbeeld / het model / de zinnen.

• Lees de conversaties/de documenten/het voorbeeld (2x)/de zinnen/... .

• Vertaal de gesprekken / de documenten / het voorbeeld / het model / de zinnen.

• Schrijf de gesprekken / de documenten / het voorbeeld / het model / de zinnen op.

Marque (la réponse).

• Kopieer het antwoord.

• Verwijder het antwoord.

• Markeer (het antwoord).

• Schrijf het antwoord op.

Mets une croix.

• Schrijf het antwoord op.

• Teken een cirkel.

• Streep het door.

• Zet een kruisje.