NT2 Alfa C Mensen beschrijven

Wat is waar?

• De man is dik.

• De vrouw is dik.

• De man is lang.

• De vrouw is sterk.

Wat is waar?

• De man is dik.

• De vrouw is klein.

• De man is klein.

• De vrouw is heeft een trui aan.

Wat is waar?

• De man is dik.

• De man heeft zwart haar.

• De man is verdrietig.

• De man heeft een rode trui aan.

Wat is waar?

• De man is klein.

• De man heeft rood haar.

• De man draagt een blauwe broek.

• De man heeft een t-shirt aan.

Wat is waar?

• De vrouw is verdrietig.

• De vrouw heeft een blauw t-shirt aan.

• De vrouw heeft blond haar.

• De vrouw heeft kort haar.

Wat is waar?

• De vrouw is boos.

• De vrouw heeft een blauwe trui aan.

• De vrouw heeft wit haar.

• De vrouw heeft een vest aan.

Wat is waar?

• De man heeft een groene trui aan.

• De man is blij.

• De man heeft lang haar.

• De man is verdrietig.

Wat is waar?

• De man heeft een zwart jasje aan.

• De man heeft een geel t-shirt aan.

• De man heeft rood haar.

• De man is boos.

• De man is boos.

• De man heeft een zwart jasje aan.

• De man heeft zwart haar.

• De man draagt een bril.

• De man is verdrietig.

• De man heeft een bruin jasje aan.

• De man heeft rood overhemd aan.

• De man heeft lang haar..