Werkwoordspelling t.t.

Welk werkwoord hoort in de zin?
Mijn neef ________ mijn ouders een cadeau.

• geeft
• geef
• geevt
• geven

Welk werkwoord hoort in de zin?
Mijn ouders ________ mijn neef een cadeau.

• geeft
• geeven
• geefen
• geven

Welk werkwoord hoort in de zin?
Wij _________ door de straten.

• zwerfen
• zwerven
• zwerve
• zwerfe

Welk werkwoord hoort in de zin?
Er ____________ heel wat mensen op planeet Aarde.

• leeven
• leven
• lefen
• leefen

Welk werkwoord hoort in de zin?
Het jongetje ____________ over het internet.

• surft
• surfen
• surf
• surfd

Welk werkwoord hoort in de zin?
Het hondje __________ naar de postbode.

• blafd
• blaft
• blavt
• blafft

Welk werkwoord hoort in de zin?
Jari en Lisa __________ in het zwembad.

• drijven
• drijfen
• dreiven
• dreifen

Welk werkwoord hoort in de zin?
Jari ___________ op een vlot.

• drijft
• drijvt
• dreivt
• dreift

Welk werkwoord hoort in de zin?
En Lisa ___________ op een luchtbed.

• drijft
• drijvt
• dreivt
• dreift

Welk werkwoord hoort in de zin?
Na het zwemmen ___________ hun moeder ze een ijsje.

• geeft
• geef
• geevt
• geven