mijn, jouw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun.

Adrie fietst op haar nieuwe fiets.

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

• Adrie

• fietst

• haar

• nieuwe

Herman rijdt in zijn blauwe auto naar school.

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

• Herman

• rijdt

• zijn

• auto

De kinderen pakken.........jassen.

• mijn

• onze

• jouw

• hun

De jongen maakt........huiswerk.

• zijn

• hem

• haar

• hun

We hebben een nieuwe keuken. Vind je .......keuken mooi?

• ons

• onze

• mijn

• zijn

Nesrin gaat morgen naar de bioscoop met........vriendinnen.

• zij

• haar

• hem

• jullie

Van wie is deze pen? De pen is van............ (ik)

• mij

• mijn

• jou

• hij

Van wie zijn deze stoelen? De stoelen zijn van.........(zij, meervoud).

• jullie

• ons

• hen

• zij

Is dit mijn koffie?

Ja, dit is.............koffie.

• jou

• jouw

• jullie

• onze

Is dit onze paraplu?

Ja, dit is...........paraplu.

• jullie

• mijn

• ons

• hun