Separabele werkwoorden

De buurvrouw (buitenzetten) de vuilniszakken.

• De buurvrouw heeft de vuilniszakken gezet buiten

• De buurvrouw heeft de vuilniszakken buitengezet

• De buurvrouw heeft de vuilniszakken gebuitenzet.

Piet (oversteken) de straat op het zebrapad.

• Piet oversteekt de straat op het zebrapad.

• Pieter steekt over de straat op het zebrapad.

• Pieter steekt de straat op het zebrapad over.

Moeder (oppompen) de banden van haar fiets

• Moeder pompt de banden van haar fiets op.

• Moeder oppompt de banden van haar fiets.

• Moeder pompt op de banden van haar fiets.

De directeur (opbellen) de ouders nog niet

• De directeur heeft de ouders nog niet geopbeld.

• De directeur heeft de ouders nog niet gebeld op.

• De directeur heeft de ouders nog niet opgebeld.

• De directeur heeft de ouders nog niet opgebelt.

Ik (klaarmaken) een lekkere lunch voor jou.

• Ik zal een lekkere lunch voor jou klaarmaken.

• Ik zal een lekkere lunch voor jou maken klaar.

Ik (uitnodigen) 100 gasten op mijn trouwfeest.

• Ik wil 100 gasten op mijn trouwfeest uitgenodigd.

• Ik wil 100 gasten op mijn trouwfeest nodigen uit.

• Ik wil 100 gasten op mijn trouwfeest uitnodigen.

Wij (uitgaan) elk weekend.

• Wij uitgaan elk weekend.

• Wij gaan elk weekend uit.

Vandaag (oplossen) ik het probleem

• Vandaag heb ik het probleem opgelost.

• Vandaag heb ik het probleem geoplost.

• Vandaag heb ik het probleem gelost op.

Ze wil dat ik alles (uitleggen)

• Ze wil dat ik alles leg uit.

• Ze wil dat ik alles uitleg.

De studenten (opzoeken) de moeilijke woorden in het woordenboek

• De studenten zoeken op de moeilijke woorden in het woordenboek

• De studenten zoeken de moeilijke woorden in het woordenboek op

• De studenten opzoeken de moeilijke woorden in het woordenboek