Als je een regelmatig werkwoord in de verleden tijd wil zetten, gebruik je meestal....

• werkwoord + s

• werkwoord + ed

• alleen het werkwoord

Als je een ONregelmatig werkwoord in de verleden tijd wil zetten, gebruik je.....

• werkwoord + s

• werkwoord + ed

• Elk werkwoord heeft een aparte vorm. Gebruik de 2e vorm uit de rijtjes.

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

Yesterday I .... (to walk) to school.

• walk

• walks

• walked

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

Last week we .... (to learn) Irish folk dancing.

• learned

• learnet

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

He ... (to see) some beautiful rainbows yesterday.

• seed

• saw

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

Did you go to the party yesterday?

Yes, it ... (to be) great!

• beed

• was

• were

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

Last week it ... (to rain) all week.

• rained

• rains

• rainet

Verander het werkwoord naar de past simple:

Last year I ... (to go) to England on holiday.

Verander het werkwoord naar de past simple:

It ... (to be) amazing.

Verander het werkwoord naar de past simple:

I ... (to visit) lots of interesting places