pvtt + pvvt (periode 1)

Vul de persoonsvorm tegenwoordige tijd in (PVTT).Je broer (vermijden) ........... eten.

• vermijd
• vermeed
• vermijt
• vermijdt

Vul de persoonsvorm tegenwoordige tijd in (PVTT).(braden) .............. jij alvast de hamburgers?

• braai
• braadt
• braad
• berad

Vul de persoonsvorm tegenwoordige tijd in (PVTT).Het (gebeuren) .......... zelden dat jij je mond houdt.

• gebeurd
• gebeurt
• gebeurdt
• gebeurde

Vul de persoonsvorm tegenwoordige tijd in (PVTT).De arts (verbinden) ............ zijn knie.

• verbindt
• verbint
• verbond
• verbind

Vul het werkwoord aan in de tegenwoordige tijd:

(beleven)

Valerie ........ een leuke tijd in Firenze.

• beleevt

• beleefdt

• beleeft

• beleefd

Vul het werkwoord aan in de tegenwoordige tijd:

(branden)

...... jouw zusje haar vingers?

• brand

• brandde

• brandt

• branden

Als je het antwoord goed ...........................(raden TT) krijg je tien euro.

• raad
• raat
• raadt
• rad

De buurvrouwen ...................................................(roddelen TT) graag over mensen in de buurt.

• roddelden
• roddellen
• rodelen
• roddelen

De trainer..................................(bepalen TT) of je reservespeler bent.

• bepaaldt
• bepaald
• beppaalt
• bepaalt

Verleden tijd

Het meisje (beantwoorden) ... die vraag ontzetten snel.

• beantwoorden

• beantwoordden

• beantwoordde

• beantwoorde