Er / daar met prepositie

Er / daar met prepositie

10th Grade - University

6 Qs

quiz-placeholder

Similar activities

2hv werkwoord mettre BC niveau

2hv werkwoord mettre BC niveau

9th - 12th Grade

10 Qs

NT2 2.1 Spreken over vroeger (het imperfectum)

NT2 2.1 Spreken over vroeger (het imperfectum)

12th Grade

10 Qs

LSJ H2 voc 4 en avoir

LSJ H2 voc 4 en avoir

University

10 Qs

Lesefertigkeit 2M, Teil 1

Lesefertigkeit 2M, Teil 1

1st - 12th Grade

10 Qs

VCL Duits Open dag '22

VCL Duits Open dag '22

1st - 10th Grade

9 Qs

Vocabulaire - Ned. op niveau H4

Vocabulaire - Ned. op niveau H4

9th - 12th Grade

10 Qs

Theme 2: stone 3 brugklas

Theme 2: stone 3 brugklas

4th - 10th Grade

10 Qs

Taaltalent 1

Taaltalent 1

6th Grade - University

11 Qs

Er / daar met prepositie

Er / daar met prepositie

Assessment

Quiz

World Languages

10th Grade - University

Hard

Created by

Rita Niland

Used 3+ times

FREE Resource

AI

Enhance your content

Add similar questions
Adjust reading levels
Convert to real-world scenario
Translate activity
More...

6 questions

Show all answers

1.

FILL IN THE BLANK QUESTION

5 mins • 1 pt

Media Image

Maak de zinnen korter door ‘er’ of ‘daar’ te gebruiken.

1. Ik doe de CD in de Cd-speler en ik luister naar de CD.

2.

FILL IN THE BLANK QUESTION

5 mins • 1 pt

Media Image

Maak de zinnen korter door ‘er’ of ‘daar’ te gebruiken.

2. Hij heeft vorig jaar een ongeluk gehad. Hij praat nu elke dag over het ongeluk.

3.

FILL IN THE BLANK QUESTION

5 mins • 1 pt

Media Image

Maak de zinnen korter door ‘er’ of ‘daar’ te gebruiken.

3. Mijn zoontje heeft voor zijn verjaardag een autootje gekregen van zijn vriendje. Hij kan echt

urenlang spelen met het autootje.

4.

FILL IN THE BLANK QUESTION

5 mins • 1 pt

Media Image

Maak de zinnen korter door ‘er’ of ‘daar’ te gebruiken.

4. Dit is echt een handig apparaat, want je kunt met het apparaat printen, scannen en faxen.

5.

FILL IN THE BLANK QUESTION

5 mins • 1 pt

Media Image

Maak de zinnen korter door ‘er’ of ‘daar’ te gebruiken.

5. Hij schenkt de koffie in een beker en doet melk en suiker bij de koffie.

6.

FILL IN THE BLANK QUESTION

5 mins • 1 pt

Media Image

Maak de zinnen korter door ‘er’ of ‘daar’ te gebruiken.

6. Ja, ik heb je e-mail gelezen en zal morgen antwoord geven op je e-mail.