Taal verkennen Thema 4

Kies het hele werkwoord van het onderstreepte woord op.

1.Ik kijk naar de televisie.

• kijkt

• kijken

• kijkten

Kies het hele werkwoord van het onderstreepte woord op.

2.Karina maakt haar huiswerk.

• maakten

• maken

• makten

Kies het hele werkwoord van het onderstreepte woord op.

3.Ik pluk een appel voor mama.

• plukken

• pluken

• plukten

Kies het hele werkwoord van het onderstreepte woord op.

4.Vicky drinkt een lekkere soep.

• drinkten

• drink

• drinken

Kies het hele werkwoord van het onderstreepte woord op.

5.De kleuter prikt met een prikpen.

• prikten

• prikken

• priken

In welke tijd staat de zin?

Kies het goede antwoord.

1.Ik verstop me in de struiken.

• tegenwoordige tijd

• verleden tijd

In welke tijd staat de zin?

Kies het goede antwoord.

2.Oma haast zich naar huis.

• tegenwoordige tijd

• verleden tijd

In welke tijd staat de zin?

Kies het goede antwoord.

3.Vorige week was hij ziek.

• tegenwoordige tijd

• verleden tijd

In welke tijd staat de zin?

Kies het goede antwoord.

4.Tim zat rustig op zijn stoel.

• tegenwoordige tijd

• verleden tijd

In welke tijd staat de zin?

Kies het goede antwoord.

5.Lisa moet meteen naar binnen.

• tegenwoordige tijd

• verleden tijd