Kies het juiste hulpwerkwoord:

"Hij ... zich gisteren voorgesteld."

• heb

• heeft

• is

• ben

Kies het juiste hulpwerkwoord.

"We ... naar het park gefietst."

• zijn

• hebben

• is

• heeft

Kies het juiste hulpwerkwoord:
Haar karakter ... veel veranderd.

• heb

• heeft

• is

• ben

Vul het juiste hulpwerkwoord in:
Ik ... voor het examen geslaagd.

• ben

• is

• heb

• heeft

Vul het juiste hulpwerkwoord in.
"Hij ... gisteren ziek geweest."

• heb

• heeft

• is

• ben

Zet de volgende zin in de passé composé:

"Hij wandelt op de straat."

Zet de volgende zin in de VTT/passé composé:

Ze willen altijd snel rijden.

Zet de volgende zin in de passé composé / VTT :

"Laura ruimt elke dag haar kamer op."

Zet in de passé composé / VTT:

Na de reis verandert ze.

Zet in de VTT / passé composé:

"We reizen naar Spanje."